|
Metingen
* Stamboek
* Bestektekening
* Schippers
& Eigenaren * Namen Skûtsje * Scheepstimmerwerf
'De Hoop' * Skûtsjehistorie
Wytgaard
Scheepstimmerwerf
'De Hoop'
In de binnensteden en langs de vaarten in
en bij Friese steden en dorpen ontwikkelde zich in de vorige eeuw
belangrijke bedrijvigheid die aan veel mensen werk verschafte. In een
nog verder verleden behoorde Friesland zelfs tot de belangrijkste
industrieprovincies van Nederland.
De ligging aan de Zuiderzee, de aanwezigheid van veel binnenwater en
een relatief bloeiende agrarische sector leidde tot grote
bedrijvigheid met molens, ‘tichelwurken’ (steenmakerijen) en
scheepswerven. Veel fabrieken verdwenen ook weer.
Door de bedrijvigheid in de waterrijke Zuidwesthoek van Friesland en
overige dorpen en steden ontstonden wijdverbreid vaartdorpen. De vaart
vormde in tegenstelling tot de weg de centrale as en dat is nog goed te
zien aan de stand van de huizen, waarvan de voorzijden naar het water
zijn gericht. Friesland kende in de negentiende eeuw nauwelijks verharde
wegen. De vaart en het water was de enige weg, waar reizigers en
handelswaar langs moesten om van het ene naar het andere dorp te komen.
Zelfs brieven werden per schip verstuurd. De steden IJlst en Workum,
maar ook de oudste stadsuitbreidingen van Franeker (Vliet, Vijfhuizen)
en Leeuwarden (‘t Vliet, Schilkampen, Oldegalileën e.o.) tonen
morfologisch een sterke verwantschap met de vaartdorpen. In deze
stadsuitbreidingen bevonden zich tal van nijverheidsbedrijven waaronder
meerdere scheepswerven. Het waren gebieden waar tot in het laatst der
vorige eeuw de Friese taal ook nog vrij algemeen in gebruik was. Ook
heden ten dage is de oude landtaal nog niet volkomen uitgestorven in
bijvoorbeeld de druk bevolkte Leeuwarder buitenbuurten 't Vliet,
Schilkampen, Camstraburen en Oldegalileën.
Oldegalileën
Oldegalileën, tot het eind van de 19e eeuw een buurtschap aan de
Dokkumer Ee, lag ten noorden van Leeuwarden. De naam is ontleend aan
een voormalig klooster, ‘Galileën’. Het klooster stond buiten de stad
Leeuwarden en was gelegen aan de Ee. Het werd bewoond door
Franciscanen, welke men Minderbroeders noemt, en aanvankelijk is het
gesticht in het jaar 1473, door Tzomme WIJAERDA en zijn huisvrouw Ath
BONNINGA, beide van adellijke en achtbare afkomst. Onderdeel van het
klooster was het blokhuis waar priesters en kappelanen predikten. In of
omtrent 1498 is het klooster naar binnen de stad verplaatst, opdat er
geen vijanden zich in zouden nestelen. De latere Galileërkerk op de
Tweebaksmarkt in Leeuwarden is die van het klooster. | |
‘Houtpôlle’
In de zeventiende eeuw zetelde zich langs de noordelijke vaarweg van
Leeuwarden industrie. Ten noorden van waar het klooster had gestaan
werd langs het onbestrate voetpad naar Lekkum in 1622 een houtmolen
gebouwd. Het stuk land waarop de molen werd gebouwd, aan het einde van
de Oldegalileën, werd door de voogden van een weeshuis afgestaan. Deze
plek kreeg al snel de naam 'Houtpôlle'.
Houtzaagmolen
‘De Fisker’ op de Houtpôlle (foto HCL)
Deze eerste molen is waarschijnlijk in 1740 vervangen door een nieuwe
houtzaagmolen. Deze stond later bekend onder de naam 'De Fisker',
genoemd naar de houtkopers en zaagmolenaars Yntje Douwes VISSER
(1758-1837) en zijn zoon Dirk (1800-1862). De molen was van het type
stellingmolen. Een windmolen die hoog genoeg was, om voldoende wind te
kunnen vangen, de 'vrije windvang'. Om dan de molen te kunnen bedienen
was er halverwege de hoogte een stelling rondom de molen gebouwd (of
ook wel omloop, zwichtstelling, galerij, gaanderij of balie genoemd).
Vanaf deze stelling bediende de molenaar de molen om te kruien. Hierbij
werden de molenwieken loodrecht op de wind gedraaid om de beste
energie-overdracht te verkrijgen en werden de zeilen voorgelegd aan de
wieken. De achtkantige kap van deze bovenkruier draaide alleen met het
wiekenkruis in het horizontale vlak. Beneden beschikte men op deze
manier tevens over een grote ruimte om met paard en wagen naar binnen
te kunnen rijden. De stellingmolen was gebouwd van hout en met riet
gedekt terwijl de zaagschuren met pannen waren gedekt. De molen werd
gebruikt voor het zagen van balken en planken uit boomstammen. In de
Leeuwarder Courant staat op 12 november 1879 dat de gebroeders ROMEIN
afstand doen van de windhoutzaagmolen, hebbende 3 sleeden en vlugt met
bijbehorend groot erf woonhuis en woningen, kolk en ‘Houtpôlle’. Nieuwe
eigenaar werd J.T. van de(r) WINT.
Industriële bedrijvigheid
De Dokkumer Ee was een belangrijke scheepvaartverbinding in het noorden
van Friesland. Een druk bevaren route van Harlingen naar Dokkum en vice
versa. Het maakte onderdeel uit van de verbinding tussen Leeuwarden en
de Waddenzee, via het Lauwersmeer. Naast de molen ontstonden er
scheepswerven aan de Dokkumer Ee. Aan het begin van de Dokkumer Ee lag
de scheepswerf van Van der KOLK aan de Eestraat welke later werd
overgenomen door Ate en Pieter Huberts WESTERHUIS uit Wartena.
Scheepswerf
van Van der Kolk aan de Eestraat (foto HCL)
Een andere scheepstimmerwerf lag echter direct naast de ‘Houtpôlle’ ten
noordoosten van de houtzaagmolen, ter hoogte van waar nu het
zorgopvang gebouw De Terp, naast de Eebrug, staat. Een stukje logische
industrieel vervolg. Het hout dat afkomstig was van de molen kon
gebruikt worden voor onder andere de schepen, die op traject Harlingen
- Leeuwarden - Dokkum beurt vaarden. Naast de ‘Houtpôlle’ werd al snel
gesproken over de ‘Waterpôlle’, de scheepstimmerwerf met de naam 'Het
onvolmaakte schip' aan de scheepshelling 'Krom en Regt' en een groepje
naastgelegen huizen. Het waren twee van de in totaal 105
scheepshellingen die Friesland rijk was, zo vertelt ons het rapport van
de Staatscommissie voor de Binnenvaart die dit in de jaren 1905 tot
1911 heeft onderzocht. In dit werk verdienden toen 453 mannen en 122
leerjongens hun brood.
In deze bedrijvige omgeving aan de rand van de stad, werden behalve
scheepshellingen ook andere industrieën gevestigd. Genoemd is al de
houtzaagmolen, maar er waren ook kalkovens en een trasfabriek van de
firma Roelof Vermeulen en Zonen. Er was een harpuiskokerij,
verniskokerij en de plantaardige olie- en vettenfabriek van T.J.
Alberdingk en Zonen. Harpuis was een langdurig gekookt mengsel van
onder andere pek, hars, lijnolie, witkalk en zwavel. Dit harpuis diende
ter conservering van de houten scheepshuid en de rondhouten. Sommige
schippers gebruikten harpuis later ook op kaal staal. Daarnaast was er
de pannenbakkerij in vereniging met een fabriek voor estriken
(plavuizen) en vloeren en een cementmolen door paarden gedreven. De
fabriek voor dakpannen en estriken was van de familie Ter HORST, van
1844 tot 1979. Willem ter HORST bezat deze al sinds 1813 voor de
verwerking van de wortels van de cichoreiplant tot koffiesurrogaat.
Grote tegenslag kende de fabriek toen de voorraadschuur van de fabriek
in november 1916 geheel uitbrandde. De familie liet voor zijn arbeiders
in totaal 24 woningen bouwen in de nabijheid van deze fabrieken. De
bestrating deugde toen nog niet en de dichtgegroeide sloten waren ‘s
zomers stinkende mestvaalten. Veel van de mensen woonden in gloppen,
nauwe straatjes, en stegen en sommige huisjes stonden midden in het
voetpad. Aan de overkant van het water, aan de Dokkumertrekweg, stond
de cichoreifabriek van M.A. BOKMA de BOER. Deze fabrikant bezat
eveneens woningen en percelen grond aan de Oldegalileën. In 1840 werd
vergunning verleend ‘tot het oprichten van een lokaal bij de Dockumer
Ee tot het doen slagten van runderen en het intonnen van vleesch en
spek’, een Tonslagerij. In 1877 kwam er nog een steenhouwerij bij. Met
de bouw van het complex ‘Eigen Brood Bovenal’, 64 woningen, in 1888,
kreeg de Oldegalileën een fraai visitekaartje. In deze oude volksbuurt
staan nu o.a. nog deze karakteristieke arbeiderswoningen uit de 19e
eeuw. De meeste straten in de wijk zijn echter aangelegd en bebouwd in
het begin van de 20e eeuw.
Johannes de Roos Jsz
In het jaar 1901 begon Johannes de ROOS Jsz op 29 jarige leeftijd voor
zichzelf als werfbaas op een helling aan de Dokkumer Ee. Johannes de
ROOS stamde uit een Fries scheepsbouwergeslacht in Leeuwarden. Het vak
scheepstimmerman had hij geleerd bij vader Jan de ROOS in de Poppebuurt
bij de Poppebrug aan ’t Vliet in Leeuwarden, destijds een centrum van
min of meer industriële bedrijvigheid in Leeuwarden. Heden ten dage
staat er een filiaal van Leen Bakker op het “Winkelpark "De Centrale””.
Op de werf aan ’t Vliet werden kleinere schepen gebouwd, zoals pramen
en snikken. Eerst in hout later in ijzer. Daarnaast vond er veel
onderhoud plaats aan schepen.
Fam.
Johannes de Roos Jsz., 1926
(fotograaf M. Scheepstra, fotocollectie An Kramer)
De scheepstimmerman Johannes de ROOS
Janszoon (*10-02-1871 - †28-01-1937) trouwde op 29-05-1901 met
een schippersdochter uit Vrouwenparochie, Tjitske Sjoerds SIEGERSMA. Tjitske (*13-10-1872 - †26-10-1932)
kwam uit een gezin waar veertien kinderen werden geboren,
waarvan zes niet lang hebben geleefd. Haar vader, schipper Sjoerd Douwes SIEGERSMA (*01-05-1835
- †01-02-1911), voer vanuit de Bildtse Parochies, de verzamelcentra
voor toenemende handel in Friese aardappelen, naar Franeker, Dokkum en
Leeuwarden. Zijn schip had hij in onderhoud bij De ROOS aan de oostzijde van
Leeuwarden. Een zeer fraaie buurt met vele fabrieken en meerdere
scheepswerven. Zo zal Johannes Tjitske
hier getroffen hebben. Tjitske
en Johannes hadden voor hun
trouwen vier jaar samengewoond, zo blijkt uit het bevolkingsregister
waaruit te lezen valt dat Tjitske
op 30 september 1897 vanuit Beetsterzwaag in Leeuwarden bij Johannes werd ingeschreven. Zij
kregen op 1 maart 1902 een zoon, vernoemd naar Johannes zijn vader, Jan. In 1906
volgde op 5 mei de geboorte van dochter Hendrika, vernoemd naar Tjitske haar moeder, Riekje Thomas MULDER (*11-12-1835 -
†27-12-1924).
Jan van der Meijden
Ook Jan van der MEIJDEN
(*19-07-1872 - †15-06-1969) stamt uit een scheepsbouwergeslacht. Jan zijn grootvader Dirk was scheepsbouwer in Haaften
(Gelderland). Jan van der MEIJDEN
zijn vader Hendrik
(*27-05-1830 - †20-01-1922), geboren in Tiel, was ondernemer in schepen
en scheepsgoederen. Daarnaast werd hij eigenaar van een
transportbedrijf in Hedel. Hij hertouwt op 14 april 1880 met Johannes zijn tante Wilhelmina van ALBERDA (*17-10-1839
- †09-05-1925).
Wilhelmina
van Alberda en Hendrik van der Meijden
Een half jaar
eerder was Jan
zijn moeder Hendrina (*1831 -
†21-09-1879) op achtenveertig jarige leeftijd in Delft komen te
overlijden. De zorg over drie kleine kinderen viel Hendrik zwaar in combinatie met de
uitoefening van zijn beroep. Hendrik
van der MEIJDEN was commissionair van beroep geworden en naar
Delft getrokken. Hij adviseerde, beheerde en voerde opdrachten uit voor
eigen rekening en voor cliënten onder andere op de Beurs. Zo zal hij
ook in opdracht van een schipper uit Zuid-Holland in contact gekomen
zijn met scheepsbouwer Jan de ROOS en daarmee met Wilhelmina.
Johannes zijn zusje
Trijntje
(*06-05-1876 - †07-10-1938) trouwde op 23-07-1902 met de zoon van Hendrik, Jan van der MEIJDEN. Het klikte goed
tussen Johannes en Jan en ze deden al gauw zaken met
elkaar, nadat Johannes de
scheepswerf had aangekocht.
Fam.
Jan van der Meijden, 1917
(fotograaf H. Mellema, fotocollectie An Kramer)
‘Scheepsbouw- en reparatiewerf De Hoop’
Op 16 januari 1901 kocht scheepstimmerman Johannes de ROOS van Mr. timmerman
en aannemer/jaloezieënfabrikant Albert
OOIMAN een woning met erf, scheepstimmerwerf en schuur met de
helling 'Krom en Regt' aan het Blokkepad op Oldegalileën 247 te
Leeuwarden en “aldaar op den kadastralen legger bekend in Sectie F
nummer 2165 als huis, scheepstimmerwerf en erf ter grootte van acht
aren negentig centiaren. Voor den prijs van drieduizend gulden".
Er
werden op deze scheepstimmerwerf eind 18e eeuw door Douwe Gerbrands DIJKSTRA (*1756 -
†04-03-1817) al houten schepen gebouwd. Na zijn dood nam zijn vrouw Antje Johannes BEEKMANS (*1762 -
†17-04-1847) de zaak over. De familie deed de werf op 7 december 1846
net na Sinterklaas van de hand voor fl. 1.050,-. Opvolger was Jan de
JONG totdat op maandag 12 nov. 1877 de gemeente Leeuwarden vier
percelen guardeniersland aankoopt bij de Oldegalileën voor fl. 13,624
en ook de woning met werf op Oldegalileën bij samenvoeging voor fl.
1.901,- overneemt. De woning en scheepstimmerwerf worden daarna
verhuurd aan H.H. LAVERMAN.
Deze verzoekt in juli 1885 de Raad der Gemeente Leeuwarden om de huur
te mogen overdragen aan Ate Pieters
WESTERHUIS (*23 mei 1841 te Wartena). Dit verzoek wordt in
augustus 1886 gehonoreerd en de scheepstimmerwerf op Oldegalileën wordt
voor de tijd van 3 jaren onderhands verhuurd aan WESTERHUIS voor fl. 132,- per jaar.
Voor WESTERHUIS bleek er
echter na vier jaar al geen voldoende bestaan meer mogelijk aan de
Dokkumer Ee en hij vertrekt uit Leeuwarden.
Maandag 4
febr. 1889 vindt er bij Wagenaar in “het Friesch Koffijhuis” aan de
Wirdumerdijk te Leeuwarden een publieke verkoop van vastigheden plaats.
Finaal wordt verkocht de huizinge, nr. 247, met scheepstimmerwerf,
timmerschuren enz. op Oldegalileën in 5 perc. Het 1e perceel wordt
gekocht door J. de JONG, het
2e perceel door R. VERMEULEN
en het 3e, 4e en 5e perceel bij samenvoeging door Albert OOIMAN voor fl. 1.719,-.
In de vergadering van de Gemeenteraad van Leeuwarden van dinsdag 26
nov. 1889 wordt besloten door de raad tot ontbinding van de bij acte
van de op 23 mrt. 1887 aangegane huurovereenkomst door WESTERHUIS, waarbij door de
gemeente, voor de tijd van drie jaren, van 12 mei 1887 tot 12 mei 1890,
aan Ate Pieters WESTERHUIS is
verhuurd de huizinge met scheepstimmerwerf.
Albert OOIMAN had
het bedrijf op 14 augustus 1889 officieel overgenomen van Albert Pieters WESTERHUIS om de
gebouwen naast de houtzaagmolen als productie en opslagruimte te
gebruiken. Deze waren nodig nadat Albert
OOIMAN uit een samenwerkingsverband met Hendrik GERMERAAD was gestapt en
vanaf januari 1888 voor eigen rekening zijn bedrijf voort zette. Hij
bleef kantoor/winkel houden in het pand aan de Kleine Kerkstraat, H21,
welke hij in 1880 voor fl. 3.523,- had gekocht.
Op deze plaats bij de ‘Houtpôlle’ zette Johannes in 1901 een bedrijf
voort in een tijd waarin de overgang van hout op staal in de
scheepsbouw aan de orde was.
Skûtsjes
(staal links, hout rechts) voor Scheepstimmerwerf ‘De Hoop’.
Op de helling een Westlander, 1905 (fotograaf A. de Jong, foto
collectie
Jan van der Boom)
De vader van Johannes, Jan de ROOS (*29-10-1837), kwam op
11 november 1902 te overlijden. De werf aan ’t Vliet bleef doorgaan
onder Jan zijn broers Roelof en Rykele. Nadat Johannes zijn grootmoeder Sijtske kwam te overlijden werden de
nalatenschappen van grootvader Luitzen
Roels de ROOS (*1811 - †01-01-1878) en Sijtske Jans VISSER (*03-12-1814 -
†12-02-1903) verdeeld. Johannes
had van Jan van der MEIJDEN en Trijntje, toen nog wonende in Delft,
de volmacht gekregen om hun zaken in de boedelscheiding te behartigen.
Deze werf aan ’t Vliet hield op te bestaan. Roelof ging verder in het verlengde
van ’t Vliet aan de Kleyenburg 76. De zonen van Roelof, Luitzen (*05-05-1870) en Sietse (*17-06-1877), hebben hier
vanaf 1912 de scheepswerf Gebr. De Roos gehad. Jan en Trijntje kwamen op 8 juni 1903 naar
Leeuwarden om te gaan wonen op de Oldegalileën nr. 207. Op 5 februari
1906 kocht zwager Jan van der MEIJDEN
zich voor fl. 1.500,- in en werd zo mede-eigenaar. De nieuwe werf kreeg
de naam ‘Scheepsbouw- en reparatiewerf De Hoop'. Johannes de ROOS Jsz en Jan van der MEIJDEN, zwagers, waren nu beide
Leeuwarder hellingbazen, die aan de Dokkumer Ee hun beroep uitoefenden.
Jan
de Roos, juni 1892
(fotograaf J.H. Slaterus, foto collectie An Kramer)
Kerkelijk
Ze waren gereformeerd en bezochten naast hun werk trouw de
zondagsdiensten in de Oosterkerk aan het Hoeksterpad. Deze kerk,
gesticht in 1858, werd in 1910 geheel opnieuw opgetrokken na plannen
van architect Tjeerd KUIPERS. Tjeerd KUIPERS werd geboren op 21
december 1857 in Gorredijk, als zoon van Egbert Roels KUIPERS,
timmermanaannemer van beroep, en Jantje
Tjeerds WIEGERSMA. Tjeerd
ging na de HBS in de leer bij de Leeuwarder architect J.P.J. de ROOY. Daarna kreeg hij een
betrekking bij Gemeentewerken in Meppel. Eind jaren zeventig vertrok de
familie KUIPERS naar
Amsterdam. Tjeerd werkte eerst
bij architectenbureau Salm en later bij Sanders en Berlage. In zijn
lange werkzame leven bouwde Tjeerd
KUIPERS (*21-12-1857 - †13-11-1942) in de periode 1888-1928 meer
dan vijftig kerken, in hoofdzaak voor de gereformeerden, zoals o.a. de Koepelkerk in Leeuwarden in 1923. Verder
verbouwde of vergrootte hij nog eens twintig kerkgebouwen, terwijl hij
ook betrokken was bij de restauratie van enkele oude kerken. Jan van der MEIJDEN was jaren
ouderling in de kerk, welke in 1979 buiten gebruik werd gesteld. Het
orgel van de Oosterkerk was in 1864 gebouwd door L. van Dam &
Zonen, samengesteld uit oudere onderdelen. In 1981 is het, na de sloop
van de Oosterkerk, verkocht naar Harlingen.
Geluidshinder
De werf was uitgerust met drie sleephellingen en twee houten schuren
gebouwd op gemetselde klippen van gemiddeld 70 cm hoog. De hoogte van
de schuren van de grond tot de naald van de daken bedroeg zeven meter
en de lengte 13 meter.
In de begin jaren werden er alleen nog houten schepen gebouwd zoals
botters, zeiljachten, kajuitjachten en BM-ers. Johannes de ROOS vond het in 1903
tijd om ook over te stappen op de ijzerbouw. Dit werd mede ingegeven
door de komst van Jan van der MEIJDEN
in de familie en op de werf. Op 6 mei 1903 vraagt Johannes een
hindervergunning aan voor uitbreiding van de scheepstimmerwerf voor het
bouwen van ijzeren schepen. De noordelijke schuur moest hiervoor
ingericht worden volgends de bijlage bij de vergunningaanvraag.
Hiervoor diende een boormachine, ponsmachine, knipmachine, buigmachine
en een beweeg- of verplaatsbare veldsmidse voor het gloeien van de
klinknagels geplaatst te worden. Er werd echter stevig bezwaar tegen
gemaakt door de omwonenden, al waren er ook die voorstander waren. Er
werden mondelinge en drie schriftelijke bezwaren ingediend waaronder
één van molenaar J.T. van de WINT.
Hij bracht naar voren dat zijn vrouw nogal zwak was en reeds nu al
hinder ondervond van de houtbouw en dat de geluidshinder door de
ijzerbouw nog groter zou worden. Het college van B&W van Leeuwarden
was gevoelig voor het bezwaar en weigerde op 30 mei 1903 de vergunning
te verlenen aan de scheepswerf.
Johannes ging
echter in beroep. Hij was er vast van overtuigd dat de vergunning
verleend zou worden gezien de Hinderwet van 1875. Een paar jaar eerder
was nog een gelijke vergunning aan collega Oebele Pieters van der WERFF op
Schilkampen verleend. Johannes
verzocht het college een nauwlettend onderzoek te houden op zijn werf
op ongeveer een kwartier gaand van de eigenlijke stad. Het bewerken van
metalen platen leverde volgens hem wel geluid op, maar dit zou beperkt
blijven tot een derde van de gehele werktijd. De woningen aan de werf
gelegen waren gebouwd ten dienste van personeel dat op de werf werkzaam
was. Deze mensen hadden nooit hinder ondervonden door het bewerken van
hout. De bezwaren waren afkomstig van bewoners die op afstand van de
werf woonden. Johannes stelde
dat de gemeente ook voorwaarden had kunnen overwegen, als dat de
machines die geluid veroorzaakten als het buigen, kloppen en klinken
van de metalen platen niet in de bedoelde noordelijke schuur opgesteld
zouden moeten worden. Hij speelde ook nog in op het gevoel van de heren
van de gemeente. Zij zouden met de weigering van de vergunning de
genadeslag toebrengen aan een industrie die eertijds bloeide in
Leeuwarden en bij de tegenwoordige toestand van de scheepvaart het
weigeren van de vergunning gelijk zou staan met de vernietiging van
zijn bedrijf.
Het zou duren tot 28 november 1903 alvorens er een Koninklijk Besluit
genomen werd door de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van
Bestuur, ondertekend door De Minister van Waterstaat Handel en
Nijverheid, Mr. Johannes Christiaan
de MAREZ OYENS in het kabinet Kuyper. Hij concludeerden dat
indien aan gestelde voorwaarden voldaan werd de vergunning alsnog
voorwaardelijk behoorde te worden verleend.
De voorwaarden klonken als volgt:
1e
Dat het bouwen en herstellen van ijzeren schepen alleen geschiede op de
werf te zuiden van de loodsen en in de zuidelijke loods;
2e
Dat in de noordelijke loods niet anders geplaatst en met handkracht in
werking gesteld worden, dan knip-, boor-, en ponsmachine of ander geen
belangrijke gedruis veroorzakende werktuigen;
3e
Dat de veldsmidse, alsmede buigmachines alleen buiten of in de
zuidelijke loods geplaatst en gebruikt werden;
4e
Dat de zuidelijke en noordelijke loodsen vanaf de grond, tot sluitend
onder de muurplat door een muur, dik tenminste één steen oftewel 20 cm
werden gescheiden;
5e
Dat in deze scheidingsmuur alleen vaste lichtramen, de onderkant niet
lager dan 2,50 m boven de vloer van de loods, en slechts één
deuropening, breed ten hoogste 1,50 m aan het west zijde in die muur
worden aangebracht.
Hier kon Johannes alleszins
mee instemmen. De aanpassingen van de loods werden meteen doorgevoerd
en de machines werden aangeschaft. Op 25 januari 1904 schrijft Johannes aan B&W dat hij de
gestelde voorwaarden heeft uitgevoerd en naar zijn bescheiden mening
aan de gestelde bepalingen heeft voldaan en daardoor voornemens is om
met de ijzerbouw een aanvang te maken.
Op 30 januari 1904 meld de inspecteur van Woningtoezicht aan de heren
B&W van de gemeente Leeuwarden dat Johannes
de ROOS inderdaad aan de voorwaarden, genoemd in het Koninklijk
Besluit, heeft voldaan en er dus geen bezwaar tegen bestaat dat met de
bouw en het herstel van ijzeren schepen op de werf wordt aangevangen.
Nadat Jan op de werf was
toegetreden was er een duidelijke rolverdeling tussen de zwagers. Johannes hield zich voornamelijk
bezig met de planning, calculatie en de organisatie op de werf. Jan was de technicus, die thuis de
tekeningen uit het hoofd maakte, zittend op z’n knieën op de
huiskamervloer. Op de werf begeleide Jan de arbeiders. Zelf deed hij
volop mee in het arbeidsproces van het staal- en van het houtwerk.
Uit een notariële akte, van 12 februari 1906, blijkt dat de inventaris
van de werf bestond uit drie hellingen met slepen, twee vaste bokken
met drie schijven, één hijsblok met drie schijven, vier sleephaken, zes
kettingen, vijf domme krachten, draaispil met drie spaken, staaldraad
met rol en onderstel, stopblokken met kantslepen, een takel, tien
schragen en een stoptros. Dit en de scheepswerf met woning en erf
stelde de zwagers als onderpand voor een geldlening van fl. 5.500,--
bij Sjoukje van MESDAG te
Leeuwarden. De geldlening zal afgesloten zijn om de zwagers de
mogelijkheid te bieden het materiaal dat nodig was bij het bouwen van
schepen aan te schaffen. Al eerder had Johannes
de ROOS bij de familie Van
MESDAG aangeklopt om geld ten leen op te nemen. In 1901 fl.
3.000,- bij Jacob van MESDAG,
agent van de Nederlandsche Bank, en in 1902 fl. 2.900,- bij Rinskje van MESDAG, weduwe van Eilard Attema die eveneens agent van
de Nederlandsche Bank was. De te betalen intrest was 4,5% per jaar,
waarbij de scheepstimmerwerf met woning, schuur en erf als onderpand
dienden. Deze vorm van bedrijfsvoering zie je in de daarop volgende
jaren terugkomen. Telkens wanneer er orders binnen waren voor het
bouwen van grotere schepen werd er een lening afgesloten. Naast deze en
nog diverse leningen bij Sjoukje van
MESDAG, waren er leningen van fl. 2.300,- op 4 november 1911 bij
Jan de BOER te
Leeuwarden en van fl. 3.000,- op 2 juni 1915 bij de Leeuwarder
Bankvereniging.
Naast nieuwbouw vond er ook veel reparatiewerk plaats. Het was een
goede vorm van klantenbinding en er werd bovendien goed aan verdiend.
In het seizoen maakten de mannen lange werkdagen: van ‘s morgens half 6
tot ‘s avonds half 9 waren zij druk in de weer. Alleen voor het
middagmaal werd een wat langere pauze gehouden. Als er een schip op de
helling moest, werden de sleden en de hellinggoten eerst goed vet
gemaakt. Het hellingen van de vaak zeer zware schepen gebeurde met
mankracht. De mannen die het schip omhoog moesten draaien waren meestal
in een oogwenk te vinden; het waren meestal rondhangende arbeiders of
andere lieden die ‘op een karweitje liepen’. Als de slede onder het
schip was vastgemaakt, dan kwam de takel erop, een sterke tros die door
de drie schijfsblokken liep. Het losse eind van het touw werd om de kop
van de draaispil gelegd. Één man moest het touw dan stijf vasthouden,
terwijl de anderen aan de drie spaken van de draaispil draaiden. Na een
half uur stond het schip droog; het meest tijdrovende en secure werk
waarbij de slee onder het schip gebracht werd hadden de ervaren mannen
van de werf al van te voren geklaard. De mannen die meehielpen bij het
opdraaien deden dat doorgaans voor een sûpke (borreltje). Jan van
der MEIJDEN vertelde later aan zijn kleinzoon Hendrik regelmatig hoe de schepen te
water gelaten werden. Het was daarbij belangrijk dat de klossen
gelijktijdig onder het schip vandaan werden geslagen, anders zou het
schip scheef van de dwarshelling afgaan en dus verkeerd in het water
terecht komen.
Arbeiders
poseren met werfbaas Jan van der Meijden, tweede van rechts
(fotocollectie Jan van der Boom)
De
werf ‘De Hoop’ lag in een echte Leeuwarder volksbuurt. Wonen
dichtbij het werk was belangrijk, omdat vrijwel iedereen in die tijd
naar z’n werk moest lopen. De arbeiders die op de werf werkten woonden
in de nabijheid van de helling. Namen als D.B. BOONSTRA, David Douwes DIJKSTRA en J. de JONG zijn arbeiders die nabij
de scheepswerf woonden. Door de overgang op het staalijzer werd er,
zoals al eerder vermeld, in 1903 een Hindervergunning door de zwagers
aangevraagd. Er werden andere machines en werktuigen gebruikt voor het
knippen, buigen, ponsen en het klinken. Voornamelijk het pons- en
klinkwerk van de stalen schepen leverde nogal wat geluidsoverlast op
bij de nabije bebouwing. Met grote hamers werden de platen in hun vorm
geslagen en werd er door twee man op de roodgloeiende klinknagels
geslagen welke door een klinkjongen op hun plaats werden gehouden.
Hierbij is Jan van der MEIJDEN
door een opspattende klinknagel aan zijn linkeroog blind geworden.
Op 01 september 1904 werd voor hun arbeiders een ongevallenverzekering door de zwagers
afgesloten bij de “Nationale Werkgevers Verzekeringsbank tegen
Ongevallen” te Utrecht. De Nationale Werkgevers Verzekeringsbank
(1901-1932) werd door een aantal fabrikanten opgericht in 1901.
Aanleiding was de inwerkingtreding van de industriële Ongevallenwet. De
bank had ten doel: “Het sluiten van verzekeringen
tegen de geldelijke
gevolgen van ongevallen in het bedrijf overkomen” (uit: statuten,
1901). Het kapitaal van de bank, dat in Utrecht was gevestigd, bedroeg
fl. 500.000,-, verdeeld in aandelen van fl. 1.000,-. De vennootschap
werd bestuurd door een directie, onder toezicht van een college van
commissarissen die uit hun midden een Raad van Toezicht koos, die het
dagelijkse toezicht op het bestuur onder haar hoede had. De bank was
gelieerd aan verzekeringsmaatschappij Utrecht. Een van de oprichters
was Willem Hendrik VERLOOP, industrieel commissaris van “De Utrecht”.
In 1904 was Anthonius van DUIJN directeur. Mogelijk is de portefeuille
overgedragen aan een andere verzekeraar, wellicht Centraal Beheer.
Het afzetgebied van de beide zwagers lag niet alleen in Friesland, maar
ook in Zuid-Holland. Ze bouwden en repareerden allerlei soorten
schepen, zoals salonboten, kruisers, sloepen, pramen, schouwen,
opdrukkers en ‘Westlanders’ voor Hollandse en ‘Skûtsjes’ voor Friese
schippers. Als we de herkomst bekijken van de schippers die een skûtsje
lieten bouwen op deze werf dan blijkt dat de afzetmarkt in Friesland
voornamelijk in de Noordwesthoek lag. Ook het inbouwen van motoren en
fundaties voor motoren werden gedaan voor Kromhout Goedkoop uit
Amsterdam en A. Fontijne Machine & Motorfabriek uit Schiedam eind
jaren twintig. In het gemeente archief van het Historisch Centrum
Leeuwarden (HCL) berusten nog een aantal tekeningen van in het eerste
kwart van de vorige eeuw gebouwde schepen.
Onder de tekeningen bevinden zich helaas geen van skûtsjes. Wel van de
inbouw van een motor voor TERWISGA uit Heerenveen in opdracht van N.V.
Motorfabriek Deutz Rotterdam (nr. 4065), d.d. 09-01-1929. In 1933 werd
er voor Gemeentewerken een brugschouw gemaakt.
Verhuur van roefschepen
Naast de nieuwbouw en het reparatiewerk hadden de zwagers ook inkomsten
uit de verhuur van vrachtschepen. In Friesland was de vraag vooral naar
roefschepen. De huurcontracten die werden afgesloten door De ROOS &
Van der MEIJDEN zouden we tegenwoordig leasecontracten noemen. De werf
was één van de eerste die het zo regelde.
Doordat er veel schippers waren die het bedrag van een nieuw schip niet
ineens op tafel konden neerleggen, was het gebruikelijk dat
scheepsbouwers een paar jaar ‘geld onder het schip’ lieten zitten. Op
deze werf zien we dat voor het eerst in 1905. Schipper Rienk Lieuwes
van der VEEN uit Terherne huurt het tjalkschip ‘Landmans Welvaren’ [L
922 N]. Dit skûtsje was op 20 oktober 1905 gemeten en had met
afmetingen van 14,91 m lang en 3,37 m breed, een laadvermogen van
27,027 scheepston. Van der VEEN ging een huurcontract aan voor 15 jaar.
De totale huurprijs van fl. 1.475,- moest in jaarlijkse termijnen van
fl. 100,- worden afbetaald. De schipper voer ‘op ‘e skea’, voor eigen
risico, en met een bij elke aflossing groeiend eigendom. Indien na
afloop van het huurcontract aan alle contractuele verplichtingen was
voldaan, kon Van der VEEN het schip voor fl. 1,- overnemen. Deze manier
van aflossing kom je in tal van aktes tegen en elke keer kon de
desbetreffende schipper het schip aan het eind van de huurperiode voor
fl. 1,- overnemen.
Van der VEEN herkende de snelle eigenschappen van het schip en besloot
in 1908 er wedstrijden mee te gaan varen. Op woensdag 16 september van
dat jaar zeilt Van der VEEN een hardzeilwedstrijd van de Zeilvereniging
Frisia in Grouw uit. Winnaar die dag werd Broer de VREEZE uit Bakhuizen
met ‘De Goede Hoop’. Deze schipper zeilde in die jaren altijd mee om de
prijzen. Van der VEEN viel niet in de prijzen, waardoor hij ook niet
gemotiveerd raakte om zich ooit nog een keer in te schrijven.
Op 8 oktober 1909 werd o.a. het 18 scheepston houten roefschip ‘De Vier
Gebroeders’ met zeil, treil en volledige scheepsinventaris met een
huurprijs fl. 265,--, aan schipper Tiele Pieters MIEDEMA te Leeuwarden
verhuurd. MIEDEMA huurde het schip voor twee jaar en negen maanden. De
aflossing kostte fl. 100,- per jaar, te voldoen in het najaar gedurende
de bietencampagne. Het houten roefschip werd o.a. verhuurd voor het
vervoer van zand, grind, suikerbieten, cichoreiwortels en voor
toenemende handel in Friese aardappelen. De bieten werden in Leeuwarden
overgeladen in grotere schepen die ze vervolgens naar de
suikerfabrieken in Groningen en Vierverlaten vervoerden. Agent in
suikerbieten in Leeuwarden was K.J. SCHAT. MIEDEMA diende in de
bietencampagne contractueel fl. 4,- per week aan SCHAT over te dragen.
Daarnaast werkte MIEDEMA voor de firma R. VERMEULEN bij het tichelwerk
te Wijns. Hier diende MIEDEMA in de overige periode fl. 2,- per week
over te dragen.
In het jaar 1911, zes jaar nadat deze schipper al een schip van deze
werf had afgenomen, komt hij weer op de werf. Op 3 oktober 1911
verhuurde Johannes en Jan weer een op de werf gebouwd
nieuw staalijzeren roefschip met zeil, treil en volledige
scheepsinventaris voor 10 jaar aan schipper Rienk Lieuwes van der VEEN
uit Terherne. Dit schip was net gemeten [L 1271 N] en had een
laadvermogen van 30,057 scheepston met afmetingen van 17,19 m bij 3,65
m. Het kreeg dezelfde illustere naam als het eerdere schip van Van der
VEEN, ‘Landmans Welvaren’. Het ‘leasebedrag’ was nu voor een circa 3
ton zwaarder schip fl. 1.000,-. De aflossing bleef fl. 100,- per jaar.
De reden van de lagere prijs is niet bekend. Ook dit huurtermijn zou de
schipper niet uitdienen. Nog geen vijf jaar later, in 1915, kocht hij
van de Gebroeders ROORDA van ‘De Piip’ in Drachten het schip ‘De Jonge
Pieter’ (19,74 m x 3,71 m) dat later als ‘Gerben van Manen’ [L 1418 N]
voor Heerenveen vele kampioenschappen in de SKS-vloot zou winnen.
Het eerdere schip van Van der VEEN werd al snel doorverhuurd aan
carrouselhouder Jacobus WALOM uit Leeuwarden. Hij huurde op 23 oktober
1911 het staalijzeren roefschip ‘Landmans Welvaren’ [L 922 N] met zeil,
treil en volledige scheepsinventaris voor 14 jaar. De huurprijs voor
dit schip kostte hem fl. 1.400,-.
Van de drieëntwintig skûtsjes waarvan het inmiddels bekend is dat ze op
deze werf zijn gebouwd zijn veertien getraceerd.
Verhuur van vrachtmotorschepen
In Zuid-Holland onder de rook van Delft verhuurden de zwagers veel
staalijzeren vrachtmotorschepen van het type Westlander. Een Westlander
is een motorvrachtschip met een rond geveegd achterschip en een sterk
voorover hellende voorsteven. Het type ontstond pas bij de opkomst van
de kassencultuur. Het zijn schepen die speciaal gebouwd zijn voor de
smalle vaarten waarbij ze gemakkelijk korte bochten moesten kunnen
maken. De schepen zijn vlak en relatief smal voor hun lengte, circa 16
m, en hebben geen gangboorden. De doorvaarthoogte is door de vele
bruggen in het Westland beperkt tot maximaal 1,50 meter. De verschillen
in afmetingen waren o.a. het gevolg van het oorspronkelijke doel
waarvoor het schip gebouwd werd. De Westlander vervoerde o.a.
paardenmest en later zand, kolen en tuinbouwproducten van en naar Delft
langs de trekvaartroute naar het Westland. Vanuit het centrum van Delft
vertok men over de Gaag naar Schipluiden. Hier passeerde men het
haventje van Schipluiden, waar het altijd vol lag met prachtige oude
schepen, en de Paardenbrug. Deze brug dankt haar naam aan het feit dat
hier vroeger de paarden van de ene naar de andere kant van het water
moesten om hun weg te vervolgen, omdat op deze plaats het jaagpad aan
de overkant verder ging. Eenmaal door Schipluiden werd via de
Vlaardingervaart dan koers gezet naar de Vlieten richting Maassluis en
overige grote steden.
De voor de Westlanders bestemde één cilinder ruw oliemotoren, 14-16 pk,
die er op de werf ingezet werden, kwamen van de firma N. Timmer &
Co uit Meppel. Deze motoren hadden een verbruik van ¼ liter per pk per
uur.
Voordat begonnen werd met de bouw van dit type schip werd door Jan van der MEIJDEN een houten
schaalmodel gemaakt volgens de stapelmethode: vijf op elkaar gelijmde,
in vorm gezaagde plankdelen. Op een werkbankje in zijn schuurtje, eerst
aan de Oldegalileën en later aan de Willem Sprengerstraat, maakte hij
niet gedetailleerde modellen. Alleen de vorm van de romp was te zien
met berghout en naar binnen vallende boeisels. Ook voor ander
scheepstypen als motorjachten deed Jan
dit veelvuldig. Nadat de werf gesloten was maakte Jan voor zijn
kleinzonen nog vaak scheepsmodellen om ermee te gaan varen in de
Dokkumer Ee.
Luxemotor in de
Dokkumer Ee voor de werf
Op 23 juni 1909 werd het vrachtschip ‘Prinses Juliana’, huurprijs fl.
2.300,-, aan schipper Hendrik de BLOIS te Schipluiden verhuurt. In
Schipluiden werd de werf hoog aangeschreven. Meerde schippers, zoals
Gerrit de BRUIN van de ‘Arie’ (40 scheepston, 1914) en Pieter MOERMAN
van de ‘Nooit Gedacht’ (29 scheepston, 1914), kwamen bij de zwagers om
een schip te huren. De respectievelijke afbetalingstermijnen waren 9,5
jaar voor fl. 2.350,- met een afbetaling van fl. 125,- per jaar en 11
jaar en 27 dagen voor fl. 2.200,- met een afbetaling van fl. 200,- per
jaar. Maar ook uit Rozenburg en Honselersdijk vonden ze de weg naar Johannes en Jan. Schipper Jan Jans van der LINDE
huurde in 1915 het schip ‘Niets zonder Gods zegen’ ([L 1389 N], 49,685
scheepston) voor fl. 3.150,-- met afbetalingstermijn over 13 jaar,
waarbij elk half jaar fl. 125,- werd afbetaald. Op 6 juli 1921 werd aan
schipper Arend de ZEEUW nog het schip, ‘De Drie Gebroeders II’ ([L 1522
N], 29,158 scheepston), voor fl. 8.000,- verhuurt, met een
afbetalingstermijn over 11½ jaar met een afbetaling van fl. 350,-- per
half jaar. Ook hier kon de desbetreffende schipper het schip aan het
eind van de huurperiode voor fl. 1,- overnemen. Beide schepen waren op
de werf gebouwd. In de moeilijke jaren twintig werden nog twee
staalijzeren vrachtmotorschepen op de werf gebouwd. In 1923 werd de
32,987 scheepston metende ‘Maria Petronella’ gebouwd en met complete
scheepsinventaris en een 14 pk Kromhout motor (nr. 2306) voor 15 jaar
en 10 maanden verhuurd aan schipper Petrus Marinus ZUIDERWIJK uit
Poeldijk voor fl. 7.900,-. In 1925 werd de 20 scheepston metende ‘Twee
Gebroeders’ gebouwd en met complete scheepsinventaris en een 13 pk
Bergsma motor (nr. 2151) voor 7 jaar en 6 maanden verhuurd aan schipper
Thomas KROON uit Overschie voor fl. 3.750,-. Er is bij HCL nog een
tekening aanwezig betreffende de fundatie van de motor. De betaling van
de huurprijs moest door beide schippers geschieden in halfjaarlijkse
termijnen van ten minste fl. 250,- en indien ze na afloop aan alle
contractuele verplichtingen hadden voldaan konden ook zij het schip
voor fl. 1,- overnemen.
Vele Westlanders zijn net als skûtsjes later gebruikt als woonboot en
door liefhebbers weer teruggebracht in de oorspronkelijke staat.
Wedstrijdschepen
De schippers die op deze werf een schip lieten bouwen kwamen over het
algemeen niet uit in wedstrijden. Pas in 1968 kwam een skûtsje van deze
werf in de SKS-vloot, het 'it Doarp Huzum' (1911 [L 1255 N] zo als nu
blijkt i.p.v. 1916). Dit skûtsje van de Stichting it Huzumer
Skûtsje is het
enige skûtsje dat nu nog binnen de SKS-vloot op deze werf van stapel
liep. Het is een zusterschip van de tweede ‘Landmans Welvaren’ van
Rienk Lieuwe van der VEEN, dat in datzelfde jaar van de helling gleed.
In de huidige IFKS-vloot kennen we inmiddels de ‘Driuwpôlle’ (1906 [L
1006 N]) van Kees JONKER, de
'Jonge Rein' (1907 [L 1030 N]) van Erik
JONKER, de ‘Hoop en Vertrouwen’ (1913 [L 1354 N]) van Sikke HEERSCHOP met schipper Tsjibbe van der VEER, de ‘Eelkje II’
(1914 [L 1379 N]) van Jeroen de VOS
en de ‘Oant Moarn’ (1916 [L 1271 N]) van Jacob HUISMAN met schipper Wouter EGAS. Daarnaast hebben nog
een aantal skûtsjes van deze Leeuwarder werf meegevaren door de jaren
heen. Dit waren destijds de ’Vrouwe Petronella’ (1912 [L 1307 N]) van Jildert ZUIDEMA, welke nu als de
‘Sjouwer’ in eigendom is van Peter de
KOE, en de ‘Twa Bruorren’ (1916 [L 1433 N]) van Louwrens KUIJPERS.
Allemaal fraaie schepen die mee kunnen strijden in de kampioenschappen.
Lodewijk MEETER
(pake Loadewyk) werd met zijn skûtsje 'it Doarp Huzum' in 1970 en 1971
kampioen in de SKS. Jan BAKKER werd met
de ‘Driuwpôlle’, toen nog ‘Hollandse Nieuwe’ geheten, in 1985 kampioen
en Jeroen de VOS werd met de
‘Eelkje II’ in 2004 kampioen van de A-groot van de IFKS. Als vrachtschip voer de
‘Eelkje II’ destijds op de lijn Dokkum - Leeuwarden. Het stond in die
dagen al wel bekend als een snel schip. En Erik JONKER plaatste zich in 2008
met de 'Jonge Rein' ook in het rijtje van kampioenen door kampioen in
de C-klasse van de IFKS te worden.
Naast snelheid zijn deze skûtsjes pronkstukjes. Zo is het skûtsje ‘Twa
Bruorren’ op 14 april 2004 het eerste nautische monument dat na
beoordeling door de Ligplaatsen Commissie van de Stichting Nautische
Monumenten toegelaten werd tot de Museumhaven Willemsoord in Den
Helder. Als bedrijfsvaartuig heeft dit skûtsje altijd vracht vervoerd
in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Noord- en Zuid-Holland.
Tegenwoordig woont de heer Bud
GELDHOFF op dit nog originele schip, met nog geklonken puttingen
voor o.a. bakstagen, aan de Zwet in Schermerhorn. De ‘Jonge Rein’,
gerestaureerd door zijn bemanning in 2006-2007 volgens de
bouwtekeningen van Frits J. JANSEN,
werd in 2007 nog als winnaar van de originaliteitprijs binnen de IFKS
uitgeroepen.
Pronkstukjes van
skûtsjes, v.l.n.r. ‘It Doarp Huzum’, ‘Eelkje II’ en
‘Jonge Rein’( foto’s Wiep Wierda), 'Driuwpôlle' en 'Hoop
& Vertrouwen',
ga met de muis over
de afbeelding voor een vergroting
Frits J. Jansen op het
volgens zijn bouwtekeningen gerestaureerde
skûtsje 'Jonge Rein'
(foto Jorn Jansen)
Teloorgang
‘De Hoop’ lag eveneens midden in een gebied vol bedrijvigheid. Waar
water was, zoals hier de Dokkumer Ee, daar waren scheepswerven,
werkplaatsen en molens. De molen op de ‘Houtpôlle’ werd in 1910 van
zijn wieken ontdaan en sindsdien werden de zaagramen aangedreven door
een 38 pk elektromotor. Tot 1911 woonde het gezin De ROOS naast de werf. Wellicht door
de geluidsoverlast van de elektromotor, verhuisde het gezin De ROOS naar een nieuw woonhuis aan
het gedeelte van Oldegalileën voorbij de 'Houtpôlle', dat officieus
Blokkepad werd genoemd.
Een anekdote hierover. Alles was in gereedheid gebracht, de verhuizer
kwam voorrijden, er werd hard gewerkt. Alleen: Jantje de ROOS zat nog te lezen in
bed, en was niet van zins daarmee op te houden. Men heeft toen Jantje met bed en al opgepakt en in
de verhuiswagen gezet. Op het nieuwe adres is hij als eerste
uitgeladen. En hij las nog steeds.
-
Dat deel van het pad, ook wel aangeduid als Krom en Regt, is 18 mei
1966 (effectief 1975) aan het open-baar verkeer onttrokken, samen met
het vervolg door de weiden, de Schouwfenne, naar de Bonke. De erven van
Cornelis Blok verkochten in 1814 vijf pondematen greidland in de
Schouwfenne onder Oude Galileën, met een afgeslatten voetpad, ten
westen van de Ee en ten oosten vier koegangen van Hinne Roels Westra.
Die landerijen heetten in de wandeling Blokkeland en Hinneland, en het
voetpad Blokkepad. -
In 1911 werd
het huis aan de Oldegalileën waar Jan
van der MEIJDEN woonde verkocht
aan de broers Adrianus BEIMA,
werkman, en Haye BEIMA,
militair
ziekenoppasser. Ook Jan van der
MEIJDEN ging op enige
afstand van de werf wonen op de Oldegalileën nr. 181, gekocht van
onderwijzer Ernst van der LAAN.
In enkele jaren tijd voltrok zich een stille revolutie in de zeilende
schipperswereld. De hele Nederlandse scheepsbouw werd overvallen door
de ernstige terugslag in de oorlogsjaren 1915-1918, toen de
staalprijzen door de algehele krapte tot onbetaalbare hoogte stegen en
er weinig nieuwe schepen werden gebouwd. Met reparatiewerk trachtte ze
op de werf het hoofd boven water te houden. De opleving van na 1918
bleek van korte duur. Dat jaar al daalde de vrachtprijzen, en het zou
nog veel erger worden na 1921. Voor de schipperij begon toen een lange
crisis, die uiteindelijk de binnenvaart onder zeil zou smoren. En met
dit alles was er nog de komst van de vrachtauto, die eerst de varende
beurtdiensten de nek om deed en later ook een groot deel van het
vrachtvervoer. De in Friesland sterk vertegenwoordigde ‘kleine
scheepsbouw’ ging er mee aan ten onder.
Op de scheepswerf van De ROOS
en Van der MEIJDEN werd nog
enkel een
vrachtmotorschip gebouwd. Wel werden nog veel pramen voor melkvaarders
gemaakt en zijn er veel motorboten gemaakt. Hiermee pronkten de zwagers
ook op hun bedrijfsenveloppen “Speciaal adres voor moterbooten,
telefoon 5408”.
In 1921 trad de nieuwe Wet op de Kamers van Koophandel
1920 samen met de Handelsregisterwet 1918 in werking. Johannes en Jan
waren hierdoor verplicht de werf als bedrijf te laten registreren in
het handelsregister. Het Handelsregister werd beheerd door de Kamer van
Koophandel. De samenwerking tussen de Kamers in Nederland werd mede
bevorderd door de in 1924 opgerichte Vereniging van Kamers van
Koophandel en Fabrieken in Nederland. Op 6 maart 1922 schreven Johannes
en Jan de werf in. Als
tijdstip van vestiging werd mei 1903 aangegeven.
In 1922 wordt J.T. van de WINT als
eigenaar van de houtzaagmolen
opgevolgd door de uit Birdaard afkomstige Romke Sake TIMMERMANS. Hij
had ongezien de molen gekocht, waar zeventien mannen werkten. Zij
gingen naast de werf verder met de houtzaagmolen als een Elec. Zagerij
en Hardhouthandel van R.S. Timmermans en Zn. J.T. van de WINT komt in
1933 te overlijden.
Het daarop volgende jaar verhuisde het gezin De ROOS op 22 november
1923 van Oldegalileën (Blokkepad) 58a naar een nieuwe woning aan de
Bleeklaan nr. 83. In hetzelfde jaar was het gezin Van der MEIJDEN op 01
mei 1923 al naar de Willem Sprengerstraat nr. 52 verhuisd. Hiermee
creëerde ze meer afstand tussen wonen en werken.
Johannes en Jan hadden
nauwe contacten in het vak. Mede tot stand gekomen door hun lidmaatschap in de "Friesche Scheepsbouwersvereeniging" vanaf 1915. Johannes werd vanaf 1920 zelfs penningmeester van deze vereniging. Hun vakmanschap was niet voorbijgegaan aan
menig hellingbaas. In het Fries Scheepvaart Museum (FSM) zijn nog
scheepsbouwtekeningen van o.a. een opdrukker en een motorsleepboot.
Deze tekeningen zijn afkomstig van de werf ‘Welgelegen’ van de firma
Draaisma te Franeker en gesigneerd met: "De Roos en Van der Meijden,
Leeuwarden", vervaardigt respectievelijk in september 1929 en mei 1930.
Na het
overlijden van Tjitske in
oktober 1932, hertrouwde Johannes de
ROOS op 29 april 1936 met Femmigje
STAM (*05-07-1873 te Zwartsluis),
weduwe van Dirk van der MEIJDEN
(*22-02-1871 te Arnhem - †12-11-1931 te
Delft), de broer van compagnon Jan
van der MEIJDEN.
Na een korte
relatie op afstand was Femmigje
op 10 april 1936 in Leeuwarden komen
wonen. Lang heeft Johannes
niet van dit huwelijk kunnen genieten, want
spoedig daarna, op 28 januari 1937, overleed Johannes. Zoon Jan de ROOS
bleef bij zijn stiefmoeder wonen en verzorgde haar toen zij ziek werd.
Na haar dood op 25 december 1953 kwam er nog enige tijd familie bij Jan
de ROOS inwonen, mede i.v.m. de toenmalige woningschaarste. In 1961
bleef Jan de ROOS alleen in
het huis achter. Zijn enige zuster Hendrika
(†2002) had al na haar huwelijk in 1936 met Mink MIEDEMA de ouderlijke
woning verlaten. Na een ziekte van enkele maanden overleed Jan de ROOS
op 10 januari 1986 in het Bonifatius Hospitaal te Leeuwarden.
Kleinzoon Jan Hendrik van der BOOM
verteld dat zijn grootvader Jan van
der MEIJDEN een goedaardig, lief en vriendelijke man was.
Schoonzoon Hendrik Jan Piet van der
BOOM, getrouwd in 1937 met Jan
van der MEIJDEN
zijn dochter Hendrina Johanna
(*12-01-1910 - †25-08-1996), ging eind
jaren dertig speciaal naar het Westland om geld te vorderen van
tuinders die niet betaalden voor het door hen aangekocht schip. Jan van
der MEIJDEN had deze drive niet, hij zei dan vaak: "Ach, die
mensen
hebben het ook zo moeilijk”. Dit ondanks de crisisjaren die ook zo zijn
invloed had op werf.
De rechtsvorm van de onderneming was op 1 september 1935 veranderd. De
werf was een vennootschap onder firma geworden, bestaande uit Johannes
de ROOS en Jan van der MEIJDEN.
Deze vof werd wegens het overlijden van
Johannes op 28 januari 1937 ontbonden. Het bedrijf werd vanaf die datum
door Jan van der MEIJDEN voor
eigen rekening voortgezet. Een jaar later
kwam Jan zijn vrouw Trijntje te overlijden. Jan van
der MEIJDEN was 66
jaar en vond het na jaren van malaise wel goed zo en opvolging was er
niet. Schoonzoon Hendrik Jan Piet van
der BOOM was van oorsprong
kleermaker en begon een herenkledingzaak op de Stationsweg in
Leeuwarden (nu Van der Kam Herenmode). Jan
de ROOS, de zoon van Johannes,
was werkzaam op de secretarie van de gemeente Franeker. Hij
had veel gestudeerd aan o.a. de faculteit der wis- en natuurkunde te
Groningen en in 1927 legde hij met goed gevolg het doctoraalexamen in
wis- en natuurkunde af, met als hoofdvak scheikunde en als bijvakken
microbiologie en toxicologie. Op 19 oktober 1934 studeerde Jan de ROOS
af in fysische geologie. De schoonzoon van Johannes, Mink MIEDEMA, had
een agenturenzaak in lingerie op het Stadhuisplein in Leeuwarden.
Daarbij ook de dreiging van een tweede wereldoorlog werd de
vennootschap werd op 24 februari 1937 opgeheven en werd de scheepswerf
in 1938 gesloten. Jan van der MEIJDEN ging rentenieren.
Hij zou nog
negen jaar moeten wachten voor een pensioenuitkering. In 1947 kwam de
noodwet ouderdomsvoorziening die door de verstrekking van een uitkering
aan mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder
voldoende eigen inkomsten zorgde. Omdat zij door Willem DREES als
minister van Sociale Zaken werd ingediend werd zij ook wel
‘noodwet-Drees’ genoemd. Zij was uitdrukkelijk bedoeld als een
noodoplossing zolang de definitieve regeling nog niet tot stand gekomen
was. In 1957 werd zij vervangen door de AOW.
Huis en erf en scheepstimmerwerf raakte in verval en werden van 1
januari 1940 af verhuurd aan de naastliggende zagerij van Fa.
Timmermans en Zn. en fungeerden daarna als opslagplaats. In december
1939 verkocht Jan van der MEIJDEN
zijn inventaris. Deze bestond nog uit
een plaatschaar, een hoekijzerschaar, een pons, twee veldsmidsen, een
aanbeeld, twee Engelse takels, geheel compleet laschapparaat, een
boormachine, twee elektrische boormachines, twee dubbele dommekrachten,
een slijpsteen, een bascule met gewichten, platte hellingschouw, teer-
en olievaten, gereedschap staal en mahoniehout, 12 jaloezieën in
verschillende maten, enz. zo doet blijken uit een advertentie in de
Leeuwarder Courant. Jan van der
MEIJDEN had een huurcontract afgesloten
voor vijf jaar. Per jaar kreeg Jan fl. 416,- betaald in maandelijkse
termijnen van fl. 34,67. Op 8 maart 1943 verkoopt Jan van der MEIJDEN
het hele spul voor fl. 3.250,- aan TIMMERMANS.
Tot 1 januari 1945 bleef
Jan nog wel het maandelijkse termijnbedrag van fl. 34,67 krijgen en kon
hij gebruik blijven maken van de werkplaats voor het doen van kleine
werkzaamheden zolang hij nog leefde. In 1943 wordt Fa. Westra & Co
gevestigd op Schilkampen bij Leeuwarden de vaste molenaar op de
houtzaagmolen. Eigenaar blijft de Fa. Timmermans en Zn.
Hardhouthandel
R.S.
Timmermans op de Houtpôlle (foto HCL)
De ouder wordende werfbaas Jan van
der MEIJDEN vermaakte zich in zijn
najaren in zijn volkstuintje bij de watertoren aan de
Groningerstraatweg. Hij kreeg nu meer tijd om zich met deze
liefhebberij bezig te houden. Rond 1960 kwam de gemeente met plannen om
‘t Vliet af te dammen, en het gedeelte aan de stadskant van de dam te
dempen. Dit alles ten behoeve van een rondweg. In 1963 werd ‘t Vliet
voor het verkeer over water afgesloten. Vele bedrijven restten niets
anders dan de zaak te sluiten. Na de aanleg van de rondweg en de
rotonde in de Groningerstraatweg kreeg Jan een volkstuintje in Lekkum.
Bij de Oldegalileën is op 16 januari 1964 de molen ‘De Fisker’ vroeg in
de ochtend door onbekende oorzaak geheel afgebrand. Het vuur werd
aangewakkerd door een felle oostenwind, waardoor ook een aangebouwde
opslagplaats in de as gelegd werd. Hierin lag o.m. nog een partij
afbraakhout van de Fa. Postma te wachten op verwerking. Dit had men nog
willen voltooien, voordat t.z.t. het gehele bedrijf in verband met het
ook hier doortrekken van de rondweg, naar elders zou moeten verhuizen. Jan van
der MEIJDEN heeft het verdwijnen van de werf nog meegemaakt.
Hij overleed op 15 juni 1969 op 96 jarige leeftijd na een kort
ziektebed aan longontsteking. Jan
is begraven in Lekkum naast zijn
vrouw Trijntje. In 2005 is ook
dochter Trijntje in het graf
bijgezet.
Van de werf is de ooit op de werf ingemetselde gevelsteen bewaard
gebleven. Deze steen was in het voormalige woonhuis tussen twee ramen
ingemetseld. De letters DITM betekenen “Dit Is Ter Memorie”.
Gevelsteen met tekst
‘Krom en Regt’ (foto Frits J.
Jansen)
Oorspronkelijk kwam de gevelsteen uit Amsterdam en kwam volgens het
wijkboek van 1878 in dat jaar al voor in het pand aan de Oldegalileën.
De steen is in 1922 geschonken aan het Fries Museum. In 1929 is de
steen geplaatst in de oostelijke gevel van het voormalig Sint Anthony
Gasthuis langs de Pijlsteeg in Leeuwarden. De stad breidde uit in
oostelijke en noordelijke richting en huizen namen de plaats in van de
industrie.
Voorbereidingen voor de
aanleg van
de Eebrug in de rondweg over de
Dokkumer Ee, waarvoor de bebouwing langs het
Blokkepad, (o.a.
voormalige
scheepswerf Kromen Regt, moet wijken in
1964 (foto LC)
Het historisch onderzoek, verricht door Frits J. JANSEN, is nog niet
afgerond. Mocht u nog aanvullingen hebben, laat het ons weten op www.skutsjehistorie.nl of op frits.jansen@skutsjejongerein.nl.
Maart 2008
Bronnen:
www.oudleeuwarden.nl/branden/brandenvan1900tot2000.html
www.compris.nl/leeuwarden/oldgal/index1.html
www.eigenbrood.marceltimmer.nl
www.archiefleeuwardercourant.nl
www.friesscheepvaartmuseum.nl
www.gemeentearchief.nl
www.huzumerskutsje.nl
www.geldersarchief.nl
www.skutsjehistorie.nl
www.eelkje.com
www.genlias.nl
www.tresoar.nl
Symen Kingma, Leeuwarder
Courant
Klaas Jansma, Voor eigen
risico, Leeuwarden 2007
Jelmer Kuipers / K.
Rademakers, Van Ambulant tot Zwaluw, Leeuwarden
2007
Frits J. Jansen / Klaas
Jansma, Van Zwaluw tot Roek, Grou / Leeuwarden
2005
Gosse Blom, Om priis en
eare, Leeuwarden 2004
Klaas Jansma, Met
Geveegde Kont, Leeuwarden 2004
Karel Ferdinand
Gildemacher, Skipperstaal, Leeuwarden 2003
An Kramer, dochter van
Lutske de Roos en nicht van Johannes de Roos en
Jan van der Meijden
Jan Hendrik en Hendrik
Sietse van der Boom, kleinzonen van Jan van der
Meijden
Abe P. Timmermans,
kleinzoon van Romke Sake Timmermans
Historisch
Centrum Leeuwarden (HCL)
Fries Scheepvaartmuseum
(FSM)
Leeuwarder Courant (LC)
|
|